Onbekenden
- Anna Van Breugel
- 2 jan 2024
- 3 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 3 mrt 2024
Tweede kerstdag. Veel volk zou er wel niet buiten komen, dacht ik, allemaal nog buikpijn van het over-eten of katerig van het over-drinken van gisteren. Dat was dus helemaal verkeerd ingeschat, het werd de drukste dag tot nu toe. Zo’n dag waarop mensen gaan zitten voor de tafel afgeruimd is, zelf een plaats uitkiezen en dan verbaasd zijn dat er niet onmiddellijk iemand aan hun tafel staat, dat de bar en de keuken een slinger aan ticketjes hebben en de wachttijden oplopen en daarmee ook het ongeduld van de mensen. Ik stond aan de afwas, maar moest vooral rondlopen om overal te zorgen dat anderen hun materiaal hadden, en ondersteunen aan de bar. Tot dan ineens de glazen op waren, ik die zelf moest gaan afwassen en toen dat gedaan was onmiddellijk hetzelfde met de theepotten. Dit allemaal om te zeggen dat ik moe was op mijn wandeling naar huis.
Hij staat op de hoek van een van de laatste straten voor ik thuiskom. Mijn wandeltempo ligt hoger dan het volume van mijn muziek door mijn koptelefoon. Ik heb het gevoel dat alles aan mij uitstraalt dat ik liever met rust gelaten wordt, maar dat komt blijkbaar niet over. Waar het station is, vraagt hij, dat hij niet van hier is en het al aan een paar mensen gevraagd had maar steeds genegeerd werd. Dus ik leg het hem uit, maar er is een doorvraag. Of ik toevallig ook naar het station moet. Dat is zo. Het is niet ver dus ik loop het stuk tot daar met hem mee. Hij vertelt over zijn land van herkomst, Soedan, over zijn studies en werk in Schotland en zijn vriend in België en wat hij hier komt doen en waarom hij verdwaald was. Hij vraagt naar mij en mijn werk, en mijn land van herkomst, hier, en mijn familie en wat ik hier kom doen en waar ik heen ga. We zijn aan het station, ik leg uit dat ik naar huis ga, maar hij heeft een ander idee en wilt nog blijven praten. En ook na dat praten wilt hij een manier om met mij in contact te kunnen blijven.
Ik sta op het kruispunt met de pijlen “vriendelijk zijn tegen onbekenden en leven in het moment, spontaniteiten in het leven vieren” en “frustratie maar ook medelijden om het feit dat mensen zoiets blijkbaar niet (willen) kunnen”.
Ik denk aan mijn reis, intussen al anderhalf jaar geleden, en hoe ik de nood voelde om iedereen die ik onderweg leerde kennen ergens te kunnen volgen of bereiken. Hoe mensen op bezoek kwamen bij mij thuis als ze door België reisden, hoe ze elke ontmoeting een trapje naar beneden kwamen van dat hoge voetstuk. Sommige momenten zijn mooi, net omdat ze zo gelimiteerd zijn.
Ik denk aan hoe anders het toch is. Omdat ik reis, en hij zoekt naar veiligheid en stabiliteit in een ander werelddeel. Hoe anders het is omdat ik een andere kleur heb, en een ander paspoort, en niemand ooit vraagt naar mijn geloof. Omdat ik gewoon Anna, en niet Mohammed, heet. Aan de eenzaamheid van zo’n bestaan (al viel dat in Schotland wel mee volgens zijn verhaal). Aan hoe ik niet de persoon ben om dat gat op te vullen.
Ik denk aan de metafoor van het zand. Als je het zand gewoon in je handpalm laat rusten, blijft het vrijwel allemaal liggen, maar wanneer je het krampachtig vast wilt knijpen, glipt het door je vingers heen weg. Ik ben het zand. Hij knijpt. Ik ga dan eindelijk toch gewoon naar huis.




Opmerkingen